Buiten adem was ik aan het einde van het boek “Het verslag van Brodeck” van Philippe Claudel (*). In de tuinstoel op het Italiaanse vakantieadres kon ik maar langzaam het boek echt sluiten. Het beeldgebruik, de taal, de indringende verhaallijnen, het soms groteske gevecht tussen menselijke waardigheid en onmenselijk geweld, de fijn-geschreven liefde en de uitgemeten smeulende, ordinaire hypocrisie tussen mensen.
Claudel beschrijft op een zeer concrete, haast universele manier hoe ‘de’ mens zich kan bewegen als solist, egoïst, sociaal én rancuneus wezen.
Op internet zijn er voldoende boekbesprekingen over “Het bericht van Brodeck” te lezen, Google is your friend. Zelf wil ik twee voor mij indringende stukken uit het boek voor het voetlicht brengen.
De geestelijke WC
Brodeck keert na een lange tijd terug in het dorp waar hij is opgegroeid. Hij heeft voor zijn terugkeer in barre, onbarmhartige en vernederende omstandigheden gezeten als gevangene in een Duits concentratiekamp. Door zijn ervaringen heeft hij onder andere geconcludeerd dat God niet bestaat. Een God die mensen het goede in een mens plaatst – dat is niet te rijmen met alle geweld en razernij die uit diezelfde mens voorkomen. God is dus ook schepper van het ultieme kwaad, zo trekt Brodeck de conclusie, en in zo’n God kan hij niet meer geloven.
In het dorp is pastoor Peiper de plaatselijke geestelijke. Een verlopen mens die zijn spiritualiteit vooral in flinke hoeveelheden alcoholische spiritualia tot zich neemt. Hij zegt op een gegeven moment tegen Brodeck:
“… ik zelf geloof ook nauwelijks meer in God. Heel lang heb ik met Hem gepraat, jaren- en jarenlang, en al die tijd dacht ik dat hij naar me luisterde en antwoord gaf door middel van tekens, gedachten die in me opkwamen en daden die ik verrichte, en ook dat hij me inspireerde. Toen hield het allemaal op. En nu weet ik dat Hij niet bestaat of anders voor eeuwig is vertrokken, maar dat is hetzelfde: we staan er alleen voor, daar komt het op neer.
Toch blijf ik op de winkel passen; misschien doe ik het niet zo goed, maar hij staat nog overeind. Ik doe er niemand kwaad mee en er zijn hier nog wat oude zielen die nog eenzamer en verlatener zouden zijn als ik een eind maakte aan het toneel. Want weet je, iedere voorstelling geeft ze weer wat kracht om door te gaan. Toch is er één principe waaraan ik altijd trouw ben gebleven: dat van het geheim, het biechtgeheim. Dat is mijn kruis en dat zal ik dragen. Ik zal het dragen tot het einde.’ (…)
‘Mensen zijn vreemd. Zonder erbij stil te staan begaan ze de ergste misdaden, maar daarna kunnen ze niet leven met de herinnering aan wat ze gedaan hebben. Die moeten ze kwijt, en dan komen ze naar mij omdat ze weten dat ik de enige ben die opluchting kan bieden, en vertellen me alles. Ik ben het afvoerputje, Brodeck.
Ik ben geen priester, ik ben een menselijk afvoerputje. In dat hoofd van mij kun je al je ettervocht en smerigheid gieten, zodat je je weer verlicht en opgelucht voelt. En daarna gaan ze weg alsof er niets gebeurd is. Ververst. Gereinigd. Klaar om opnieuw te beginnen, in de wetenschap dat het afvoerputje zich weer heeft gesloten boven wat hem is toevertrouwd. Dat hij er nooit over zal praten, met niemand. Zij kunnen rustig slapen, maar ik stroom over, Brodeck, ik stroom over, het is te veel, ik kan niet meer maar ik hou vol, ik probeer vol te houden. Ik zal sterven met alle gruwelijkheden die ze in mij hebben uitgestort.
Zie je die wijn? Die wijn is mijn enige vriend. Die zorgt ervoor dat ik kan slapen en een paar momenten lang die hele lading gruwelijkheid die ik meedraag kan vergeten, die stinkende vracht die ze mij hebben toevertrouwd. Ik zeg dit niet om medelijden te wekken, maar om het je te laten begrijpen… jij voelt je eenzaam omdat je verschrikkelijke dingen moet vertellen; ik voel me eenzaam omdat ik ze absolutie moet verlenen.’ (**)
Ofwel in eigen woorden: deze geestelijke ziet zichzelf als WC-pot waar mensen hun ziels-excrementen in dumpen… Kun je je voorstellen dat dit beeld mij als predikant onaangenaam en tegelijk zo direct raakt? Niet om te suggereren dat wat mij wordt toevertrouwd, is als rioolwaardig, dat zij verre. Ik herken het mechanisme dat iemand is opgelucht na het vertellen van wat hem of haar zwaar op het hart ligt. Bij mij wordt het in vertrouwen neergelegd. Indringende ervaringen, diepverborgen geheimen die bij wijze van spreken de kinderen van de pastorant niet mogen weten of die überhaupt nooit adem en stem hebben gekregen tot aan het moment van openbaar maken.
Tot nu toe heb ik als predikant veel gehoord, veel opgeslagen in mijn hart. Er is een belangrijk verschil met Peiper: ik geloof nog steeds in God, van harte zelfs. Wat mij is toevertrouwd door de ander leg ik weer bij God neer in weerwil tot de nihilistische Peiper die had allemaal maar bij zich houdt. Zou ik dat laatste ook doen, dan zou ik door die opeenhoping niet meer zien Wie de dragende grond is van mijn bestaan, van álle bestaan.
En met wat ik lees in het boek van Claudel: wat heeft God allemaal weg te slikken?
Droom of leven
Het tweede dat mij in het bijzonder aansprak is het verhaal over de kleermaker Bilissi, een paar bladzijden voor het einde van de roman. Een verhaal waarin een belangrijke vraag wordt gesteld.
Uit de Duitse vertaling van het boek geef ik het in het Nederlands weer:
Bilissi is een kleine, arme kleermaker die met zijn moeder, zijn vrouw en zijn kleine dochter in de niet echt bestaande stad Pitopoi. Hij woont in een bouwvallig huis. Op een dag krijgt de kleermaker bezoek van drie ridders. De eerste ridder treedt naar voren en bestelt een rood gewaad voor de koning, zijn directe baas. Bilissi voert de opdracht uit en geeft de ridder het meest mooi gemaakte, rode gewaad. De ridder neemt het gewaad aan en zegt tegen Bilissi: “De koning zal tevreden zijn. Binnen twee dagen zul je je loon krijgen.”
Na twee dagen stierf de moeder van Bilissi.
“Is dat mijn loon?”, zo dacht hij bij zichzelf.
De week daarop treedt de tweede ridder naar voren en klopt aan de deur van de kleermaker. Hij bestelt voor zijn directe baas, de koning, een gewaad van blauwe zijde. Bilissi voert de opdracht uit en maakt het kledingstuk zoals hij dat nog nooit eerder heeft gedaan. Het is nog mooier dan het rode. De ridder komt terug en neemt het prachtige gewaad aan en zegt tegen Bilissi: “De koning zal tevreden zijn. Binnen twee dagen zul je je loon ontvangen.”
En twee dagen later sterft voor zijn ogen de vrouw van Bilissi.
“Moet dat mijn arbeidsloon zijn?”, overwoog hij bij zichzelf.
Opnieuw een week later komt de derde ridder en klopt aan de winkeldeur. Hij bestelt voor zijn baas de koning een gewaad van groen brokaat. Nu aarzelt Bilissi, hij wil de opdracht niet. Hij heeft het te druk. Daarop haalt de ridder het zwaard uit de schede.
Bilissi bindt in en voert de bestelling uit. Hij maakt het mooiste gewaad dat hij nog niet eerder heeft gedaan. Nog veel mooier dan het rode en het blauwe gewaad.
De ridder komt het gewaad ophalen en zegt tegen de kleermaker: “De koning zal tevreden zijn. Binnen twee dagen zul je je loon ontvangen.”
Maar Balisse antwoordt: “De koning moet het gewaad en het loon maar houden. Ik wil niets. Ik ben tevreden zoals het is.”
De ridder kijkt de kleermaker verwonderd aan: “Je vergist je, Bilissi, de koning heeft macht over leven en dood, hij zou jou tot vader hebben willen maken en jou een kleine dochter schenken die jij je steeds hebt gewenst.”
“Maar ik heb een al een kleine dochter”, antwoordt Bilissi, “zij is mijn gehele vreugde.”
De ridder kijkt de kleermaker aan: “Arme Bilissi, de koning heeft je alles ontnomen wat je had: je moeder en je vrouw. Je was blijkbaar niet bedroefd daarover. Nu wil hij je iets geven dat je niet hebt: een dochter, want de dochter van wie jij denkt vader te zijn, dat is bedrog. Je bent helemaal alleen. Geloof je werkelijk , dat dromen kostbaarder zijn dan het leven?”
De ridder wacht het antwoord van Bilissi niet af die op zijn beurt geen kik geeft. Bilisse gelooft eerder dat de ridder hem uitlacht.
De kleermaker gaat terug zijn huis in en neemt het kind in zijn armen, zingt het een liedje, geeft het voeding en een kus. Hij merkt niet, dat zijn lippen enkel lucht aanraken en dat hij nooit, maar dan ook nooit in het echte leven een kind heeft.
De vraag in het Bilissi-verhaal blijft bij mij hangen: “Geloof je werkelijk, dat dromen kostbaarder zijn dan het leven?”
Kan een mens, kan jij leven zonder dromen?
Kan een kerk leven zonder dromen?
Kan een samenleving zonder dromen?
Kan God God zijn zonder dromen?
Genoeg stof tot nadenken en dito reden om het boek te herlezen.
En mocht je nog iets zoeken om te lezen tijdens de vakantie: lees dit fenomenale boek.
Robert-Jan van Amstel, 13 juli 2012
(*) Originele titel: “Le rapport de Brodeck” (2007) Omdat ik de Franse taal niet meer zo machtig ben als 20 jaar geleden, heb ik gekozen voor een vertaling in mijn lievelingstaal Duits: “Brodecks Bericht” (2008). Via Amazon.de te koop voor een mooie prijs, klik hier. De Nederlandse vertaling “Het verslag van Brodeck” uit 2010 is o.a. te verkrijgen via bol.com.
(**) Omdat ik geen Duitse vertaling wilde citeren, heb ik de Nederlandse tekst van deze pagina gehaald, klik hier.
Ontdek meer van [ iBelieve ]
Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.
Beste RJ,
Pieper gelooft nog wel, al is het nauwelijks. Hij blijft op de winkel passen en is daardoor een instrument tot vergeving. De” öude zielen” ervaren immers God.
Het afvoerputje is, denk ik, juist noodzakelijk de stroom aan genade te verwerken .
Mit freundlichen Grüssen,
Die Gert, dank je wel voor je reactie. Je legt een interessante verbinding. Toch heb ik moeite met het nogal negatieve, cynische mensbeeld van pastoor Peiper.